Kerkejagt in de zomer van 1835

Een reisverhaal, geschreven in 2005

Jan Gerrit Rijkens was meer dan een halve eeuw schoolmeester in Wehe den Hoorn. Hij was een energieke, actieve en moderne onderwijzer die verder keek dan zijn schoollokaal. Rijkens ontwikkelde een rekenmachine waarmee kinderen aanschouwelijk de breuken konden leeren kennen, hij schreef een schoolboek en maakte een bijzondere wereldkaart die hij exposeerde in Brussel net voordat de Belgen het voor gezien hielden met de Nederlanders. 

Hij maakte in vakantietijd ook reisjes te voet, met de trekschuit of met paard en wagen, vooral in de provincie Groningen. Dat waren kleine, bescheiden reisjes. Rijkens was niet onbemiddeld, maar hij kon zich geen reizen naar de Alpen of naar Italië permitteren, zoals rijkere tijdgenoten. Hij ging op vakantie naar plaatsen als Winsum, Bedum of Emden en bekeek daar dicht bij huis  historische bouwwerken, kerken en (ruïnes van) borgen die hij interessant vond. In de “Almanak ter bevordering van kennis en goeden smaak “ noteerde hij wat hij onderweg zag. Zo beschreef hij ook een driedaags tripje dat hij maakte van Winschoten naar Ter Apel en weer terug. Hij gaf het de titel:

Een reisje van Winschoten naar Klooster ter Apel, over de plaatsen Blijham, Wedde, Vlagtwedde, Jipsingehuizen, Zellinge, en terug over Zellinge, Bourtange, Nieuwe Rheen, Asschendorp, Papenburg, Stapelmoer, Weener, Bonda en Oude Schans.

Ook in dit reisverslag toont Rijkens zich een schoolmeester: hij wil zijn lezers iets leren. Bovendien laat hij zien dat hij rekening houdt met zijn ‘klas’: telkens richt hij zich tot de lezer van de almanak. Hij realiseert zich dat deze het beschrijven van de zoveelste kerk wel wat vermoeiend zou kunnen vinden en noteert naar aanleiding van een bezoek aan een kerk in  Papenburg:  Men verwondere zich niet over onze groote drift tot kerkejagt, als het mij vergund is, dit woord hier te smeden. Waarna hij de lezer duidelijk maakt waarom de oude kerkgebouwen zo ontzettend belangrijk zijn. Zijn pleidooi is een negentiende-eeuwse steunbetuiging voor organisaties als de Stichting Oude Groninger Kerken.

Eenenvijftig jaar is hij als hij samen met een vriend op een schooonen morgen, de 31ste  augustus 1835 uit Winschoten vertrekt. De augustusmaand was zonnig en droog geweest. Ook deze zondagochtend waarop de vrienden op pad gaan, is het prachtig weer en dat  blijft het drie dagen lang.

Nergens in het land hebben de vakantiegangers reden tot klagen. De provinciale Groninger Courant meldt dat in Scheveningen goede zaken worden gedaan. Er zijn vanwege het mooie weer veel badgasten en de graanboeren zijn dik tevreden. Zo niet de weideboeren en de tuinders. Die hebben het moeilijk omdat de aanhoudende droogte, sedert verscheidene weken alles op het veld verschroeide, de ingezetenen schier beroofde van eene der eerste levensbehoeften en vooral nijpend gevoeld werd door de veehouders die hun vee nauwelijks van het noodige drinkwater konden voorzien.

In het begin van het jaar was er veel onrust in Winschoten en omgeving. De  boeren waren in januari zelfs de straat op gegaan. Ze protesteerden tegen de verhoging van de grondbelasting, een gevolg van de invoering twee jaar daarvoor van het kadaster. Die storm is overgewaaid. Rijkens vertelt er in ieder geval niets over. 

Het is een gewone zomer. Zelfs in de grote wereld gebeuren niet echt veel vermeldenswaardige zaken. Er worden in Europa spoorbanen aangelegd. Tussen Antwerpen en Mechelen bijvoorbeeld, tegen de zin van landbezitters die geen grond willen afstaan. Het gloednieuwe Belgische leger moet in actie komen. Uit Frankrijk komen berichten over moordaanslagen waarbij doden vallen. Een schutter die uit een raam aan een Parijse boulevard de koning onder vuur wil nemen, wordt in de kraag gegrepen voordat hij kan toeslaan. De verontwaardiging over deze aanslag in Europa is groot. Nog zuidelijker, in Spanje, vloeit meer bloed. Kloosters worden in brand gestoken en tachtig monniken zouden door een woedende volksmassa zijn afgeslacht. Dan zijn er nog berichten over de cholera en de pest, ziekten die veel slachtoffers maken, maar die ellende is gelukkig ver weg. De berichten uit Nederland zijn onschuldig. In Zwolle is een vrouw honderd jaar geworden, in Winterswijk wordt een drieling geboren en in Haren brandt een boerderij vlakbij de kerk af. Meer spanning en sensatie hebben de kranten in komkommertijd niet te bieden.

Aan het einde van zo’n gewone zomer loopt Rijkens met zijn vriend via het welvarende Blijham naar het bekende Wedde. Over Winschoten geen woord.  Wel vertelt hij over de eerste pauzeplaats, de Wedderbergen. Daar is een voetveer waarmee de vrienden de Westerwoldse Aa oversteken. Ze beklimmen een hoogte en hebben dan een uitmuntend gezigt over de groene vallei, welke met genoemde rivier in verband staat en bij een hooger waterpeil rijkelijk wordt overstroomd. 

Wedderveer , augustus 1835. Er is nog geen camping. Er zijn geen kano’s, geen villapark en geen auto’s op de N368. Er zijn ook geen speedboten en joeljongens in boxershorts die sprieterige meisjes in bikini’s achterna zitten. Wel een meanderende rivier waarin een  paar wilgen zich spiegelen en twee mannen die in een leeg land hun wandeling vervolgen.

Die mannen lopen via een voetpad  aan de oostkant van de Westerwoldse Aa recht op de kerk van Wedde af. Dat zandpad op een hoog gelegen zanddijkje is er nog steeds. Het is een groen lint in een onaantrekkelijk medengebied ten noorden van het dorpje Wedde. Op die zandige hoogte groeien eikenbomen  en bramenstruiken en ik ruik de kamperfoelie. Laag bij de grond zie ik uitgebloeide salomonszegels en lelietjes der dalen. Even verder vlucht een fazantenhen met een stuk of wat watervlugge jongen in het hakhout. 

Dan zie ik de kleine toren van de kerk van Wedde. Hij is nog grotendeels verborgen achter de bomen van het kerkhof. Die toren hebben Rijkens en zijn vriend niet gezien. Hij was er nog niet in 1835. Het kerkje lag en ligt op een hoogte buiten het dorp. Dat moet een reden hebben en ik weet dat de historici daar het een en ander over bedacht hebben, maar waarom zou ik dat allemaal opschrijven.  In de twaalfde eeuw heeft op die plaats waarschijnlijk een houten gebouw gestaan en vanaf de dertiende eeuw is er een stenen kerk. Die werd in 1666 verwoest door de Munsterse troepen en in de jaren daarna weer opgebouwd. 

Het gebouw was er in de zomer van 1835 slecht aan toe. Een hoofdingenieur van de Waterstaat in de Provincie Groningen inspecteert vier jaar later de kerk van Wedde en constateert: weinig kan behouden blijven, het gebouw is in den hoogsten graad bouwvallig. Een gedeelte heeft zeer weinig nodig om van zelve in te storten. De kerk wordt in 1841 verbouwd en weer twintig jaar later vervangt men de houten klokkenstoel  door een bakstenen toren die veel te laag is voor het kerkgebouw.

Rijkens en zijn vriend willen in de kerk het graf van Graaf Adolf van Nassau bezichtigen. Dat graf blijkt er niet te zijn en dat is een tegenvaller voor iemand die vermoedelijk alle jaartallen van de Tachtigjarige Oorlog uit zijn hoofd kon opdreunen. Meester Rijkens schrijft enkele keren  in zijn reisverslag over de vrijheidsstrijd van de Nederlanders waarin Wedde zo’n belangrijke rol speelde. In deze streek begon de oorlog namelijk:

Hier was het, dat een klein getal dapperen zich het eerst tegen het toen zoo magtig, doch nu stuiptrekkende en zich zelf verwoestende Kastilië, krachtdadig durfde verzetten – dat zich vermannende tegen de tijgerwoede eener duizendmaal sterkere magt, dikwijls door bloedhonden aangevoerd.

Graaf Adolf sneuvelde in deze streken, dat staat vast. Er staat een standbeeld van hem bij Heiligerlee en in het vierde couplet  van het Wilhelmus is hij ook literair bijgezet: Graaf Adolph is gebleven in Vrieslandt in den slagh. Maar waar is het stoffelijk overschot van deze broer van Willem van Oranje. Volgens een van de vele verhalen zou de vrijheidsstrijder zijn bijgezet in de Wedderborg. Rijkens kende waarschijnlijk een variant van dit verhaal. Over het algemeen wordt aangenomen dat het dode lichaam  van Graaf Adolf in Emden werd begraven. Daar bevindt zich in ieder geval ook het harnas van de graaf. 

Er zijn op het kerkhofje van Wedde nog wel grafstenen die de mannen gezien kunnen hebben, maar de meeste grafmonumenten rond de kerk zijn uit het eind van de negentiende eeuw. Op een paar zerken zie ik voorstellingen van bomen waar de top is afgebroken. Naast de afgebeelde boom een zeis. Dat is weer eens wat anders dan de treurbomen die je meestal op dit soort grafstenen ziet.

De vrienden wandelen door het dorp en ze bewonderen de aanzienlijke huizen. Dan lopen ze rondom de Wedderborg, maar ze vinden het een gebouw van niks. Boven de ingang een opvallende zerk met daarop een wapen en een jaartal (1541). Er is nog steeds een zerk met een wapen erop, maar is het de zelfde die Rijkens zag? Het jaartal is verdwenen. 

Dit monumentale gebouw waarin de Streekraad Oost Groningen resideert, is niet mooi gerestaureerd. Dat is erg jammer. Ook  de directe omgeving van de borg verdient geen prijs. Wat een saaie boel.

Een overbuurman heeft zijn huis de naam ‘Burchtzicht’ gegeven. ‘Boomzicht’ was beter geweest. Een dikke rij bomen zorgt ervoor de bewoner van ‘Burchtzicht’  de storende grijze cementvoegen van dit oude gebouw niet kan zien. 

De Wedderborg werd neergezet op een strategisch belangrijke plek. De oude weg die vroeger van Groningen via Bourtange naar Westfalen liep, kruiste bij Wedde de Westerwoldse Aa. 

Rijkens houdt de Wedderborg voor de (verdwenen) Pekelborg. Kennelijk weet hij niet dat het Huis te Wedde naar de stichter ook Addingaborg wordt genoemd, want hij zoekt te vergeefs naar de (resten van) een tweede (Addinga)borg. 

Geen graf en nu ook nog een kasteel dat ontbreekt. Er is gelukkig wel een herberg. De kastelein (H.E. Hazelhof) wijst de heren een binnenpad naar Vlagtwedde. Ze gaan door het dal van de Ruiten Aa en houden de meanderende rivier aan hun linkerhand, de Aa die ons nu en dan, in eene spelende rigting, voor eene wijle tijds verliet, om ons op een ander punt weder te verrassen. Aangenaam is de wandeling tusschen deze beide dorpen; onophoudelijk wordt het oog door verschillende groepen welke voor die van sommige Geldersche streken volstrekt niets behoeven onder te doen, verrukt. De Braambezieën, welke genoegzaam rijp waren, en daar onophoudelijk aan het voetpad den wandelaar in de oogen blinken, waren voor ons in de hitte, welke wij te verduren hadden, regt welkom. Het menigvuldige heete zand, dat wij hier en daar, tot over de schoenen, moesten doorworstelen, maakte ons echter de wandeling een weinig moeielijk.

Leuk, die vergelijking met Gelderland. Ik werd na de Tweede Wereldoorlog op de bovenverdieping van een Achterhoeks huis geboren. Beneden stond het ouderlijk huis toen onder water. Op straat voeren bootjes. Het gebeurde in mijn jeugd een paar keer dat de school gesloten werd omdat kinderen vanwege de hoge waterstand de school niet konden bereiken. Wij, kinderen vonden dat heerlijk. De volwassenen niet.  Riviertjes en beken als de Berkel (in Gelderland) en de Ruiten Aa in het noorden van Nederland werden in de jaren vijftig en zestig – vaak in het kader van een ruilverkaveling – gekanaliseerd, zodat het overvloedige water sneller afgevoerd kon worden. Het landschap veranderde door die ingrepen hier in Westerwolde zoals elders in Nederland rampzalig. In de jaren negentig veranderden de inzichten en zo werden van de Ruiten Aa een aantal kilometers in de oude staat teruggebracht. Soms worden fouten hersteld.

Augustus was een droge maand en als Rijkens en zijn vriend door het dal van de Ruiten Aa lopen, staat er weinig water in de rivier. Ze lopen stroomopwaarts en de beek  wordt steeds smaller. Zij moeten aan het eind van die zondagochtend in 1835 de vlinders en libellen gezien hebben die er nu ook zijn. Al die verschillende soorten vogels. Ik zag net nog een ijsvogel.

Tegen de middag komen de heren bij Vlagtwedde. Ze horen het indrukwekkende geluid van de sombere doodklok al van een afstand. Dat geluid maakt vooral op het stille land, eenen geweldigen indruk op het gemoed van den gevoeligen mensch. Bij het kerkhof komen ze de lijkstatie tegen. Weenende Ouders volgden, met eenen langzamen tred, hun kindje tot het graf. Deze treurige omstandigheden bragt mij in eene ernstige stemming. Derwijze volgde ik ook meermalen het dierbare overschot van geliefden. Ik beklaagde die arme Ouders met geheel mijne ziel. 

Rijkens heeft meer dan twaalf jaar geleden zijn eerste vrouw en een kind begraven. Bestendig geluk is op deze zoo onbestendige  aarde niet te vinden noteert hij elders. Ik moest mijne lieve vrouw in het jaar 1823 den 19e Maart aan den onverbiddelijken dood afstaan, mij nalatende 5 kindertjes, die hun verlies niet beseften. Noch was de mate mijner droefheid niet gevuld, ik moest ook het jongste lieve kind verliezen.

In het archief vind ik de overlijdensakten van de gemeente Vlagwedde voor het jaar 1835. Ik ben verrast. Binnen twee minuten weet ik meer over de begrafenis op die mooie zondag in augustus dan Jan Gerrit Rijkens. Ik weet dat de overledene een meisje was met de naam Klaassien Meendering. Het wichtje heeft maar zesendertig dagen geleefd. De buren hebben de burgemeester van Vlagtwedde op de hoogte gebracht van het overlijden van dit baby’tje lees ik in de akte en het is alsof ik toekijk, terwijl twee mannen na hun werk ’s avonds de burgemeester van Vlagtwedde op de hoogte brengen van de dood van hun kleine buurmeisje:

In het jaar een duizend achthonderd vijfen dertig den achtentwintigsten Augustus des avonds om acht uren zijn voor mij Jan Berents Hommes, Burgemeester Officier der burgerlijken staat van de gemeente Vlagtwedde Kwartier Winschoten provincie Groningen gecompareerd Johannes Sibrands Prange, oud zes en vijftig jaren, van beroep Kuiper en Johannes Kristijaans Kok, oud negen en twintig jaren, van beroep Landbouwer, beide naburen van de hiervolgende overledene, wonende te Vlagtwedde.

Verklarende dat op vrijdag den achtentwintigsten Augustus, des jaars achttienhonderd vijf en dertig, des morgens om acht uren in het huis geteekend Nr 81 te Vlagtwedde overleden is Klaassien Meendering, oud zes en dertig dagen, wonende en geboren te Vlagtwedde, dochtertje van den Landbouwer Wubbe Beerend Meendering en Geertje Jans Hazelhoff ehelieden, wonende te Vlagtwedde.

Waarop deposanten deze acte met mij hebben geteekend na dat hun dezelve is voorgelezen op dato boven

Getekend J.S. Prange en J.K.Kok   en De Burgemeeester J.B. Hommes

In Vlagtwedde kunnen de beide vrienden geen sleutel van de kerk bemachtigen. Ze hebben honger en dorst en bovendien hebben ze geen zin meer in zandloopen. Bij de plaatselijke kastelein huren ze paard en wagen.

Ze rijden vervolgens in een overdekte wagen langs de westelijke oever van de Ruiten Aa. De voerman praat onophoudelijk terwijl ze Ellersinghuizen, Veldhuis, Weende en Wollinghuizen passeren. Dan arriveren ze in het schilderachtige Jipsingehuizen waar ze even stoppen. Een prachtig dorp vindt Rijkens. Na  Jipsingehuizen rijden ze door de rivier de Aa. Door de droogte staat er weinig water.  De voerman laat met een de paarden smakelijk drinken. Voor iemand, welke met deezen doorrid wel bekend is, bestaat hierin geen het minste bezwaar; nogtans zij een onkundige, bij dezen doortogt, ten hoogste voorzigtig, en hij doet zeer wijs, wanneer hij eene gids neemt die het onzigtbare spoor kent; dewijl zeer nabij hetzelve, regts af, eene zeer diepe kolk aanwezig is.

Op die plaats is het water verraderlijk. Rijkens vertelt hoe enkele jaren geleden een rijtuig met vier voorname Groningers in deze kolk verongelukte.

In Sellingen stappen ze een herberg binnen. Daar horen ze een gesprek tussen dorpelingen die het niet eens zijn over een nieuwe predikant. Rijkens is verwonderd dat de oppositie-geest ook al in Oost Groningen is doorgedrongen. Een jaar geleden had een groep gelovigen zich onder leiding van dominee Hendrik de Cock in Ulrum afgescheiden van de officiële kerk. Zij vonden dat de kerk gewone mensen te weinig te bieden had en ze verzetten zich tegen de intellectuelen en aanzienlijken die de kerk besturen. Rijkens is zo’n intellectueel. Hij is lid is van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, een verlicht man die zich inzet voor de zedelijke verheffing van het volk. Hij schreef bijvoorbeeld een Geschied en Aardrijkskundig schoolboek. Ook schilderde hij een wereldkaart op hout voor een tentoonstelling die in 1830 in Brussel gehouden werd. Maar Rijkens is een gematigd mens. Hij moet niets hebben van de Cocksianen en vindt ze onruststokers.

Vanaf dat moment willen de heren opschieten. Ze nemen niet de moeite om de kerk van Sellingen te bekijken. Het is een oud gebouw noteert Rijkens. Ze gaan verder en rijden een paar keer door de droge bedding van de Aa. Onderweg ziet Rijkens een jong meisje dat met twee paarden aan het eggen is. Hij vindt het maar niks dat een vrouw dit zware werk doet.  Hij vraagt de voerman hoe die daar tegenaan kijkt. De voerman antwoordt: Heur, vrund…wie meut hier alle warken…en ze keunt er gelike wel om trouwen.

Ze laten de gehuchten Ter Borg, Laude, Veldhuizen, ter Walslage, Ter Wisch en ter Haar rechts liggen. Rechts ziet Rijkens de nieuws aangelegde weg naar het Nieuwe Stadskanaal. Al snel bereiken ze het zuidelijkste punt van de reis, Ter Apel. Reeds bij de eerste aankomst heeft het afgelegen Klooster ter Apel een indrukmakend voorkomen: hooge opgaande eiken, groepswijze aangelegd, tusschen welker stammen men ,in het verschiet, de de lage woningen der inwoners in bevallige nederigheid verstrooid ziet staan; verder rijzend geboomte, boven wier kruinen de oude Kloosterkerk zich deftig verheft, die de eeuwen schijnt te zullen trotseren; – de digte bosschen, waarin zich het gevleugeld heir op verschillende wijze laat hooren, en waaronder de goddelijke toonen van den lieven nachtegaal zich boven alle onderscheiden, o , alles wekt hier belangstelling!

De nachtegaal heb ik niet vernomen en Rijkens kan deze zanger in augustus ook niet gehoord hebben, maar wat geeft dat. Het is duidelijk dat hij de natuur bij Ter Apel waardeerde. 

De vrienden moeten de tijd in de gaten houden en ze willen daarom niet te lang in het klooster blijven. Rijkens vermeldt dat het dak van het gebouw een jaar geleden werd verlaagd. De eerste verdieping is er niet meer en dat betekent dat de toeristen zich beperken tot de ruimtes op de begane grond.

Hij komt vervolgens met allerlei wetenswaardigheden over de geschiedenis van het klooster, over de naam Ter Apel en over de rampen die het klooster en de kloosterbroeders troffen. Hij heeft niet de informatie die wij hebben, dat is duidelijk. Zo meent hij dat het klooster in 1216 gesticht is. Wij weten dat de eerste kapel pas in 1465 werd gewijd en dat er toen nog wel een eeuw werd gebouwd voordat het Kruisherenklooster er stond. 

Rampen hebben dit klooster wel getroffen, maar beslist geen watersnoodrampen. Zeven jaar na de bouw van de kapel bijvoorbeeld werd brand gesticht. Twee broeders kwamen om. Kapel, eetzaal, slaapzaal en keuken werden verwoest. 

Rijkens noteert dat de stenen waarmee het klooster gebouwd is ver van Ter Apel werden gebakken. Ze werden volgens een oud verhaal van hand tot hand over het uitgestrekte moeras doorgegeven. 

Het koor van de kerk wordt in 1835 volgens Rijkens nog gebruikt voor de eredienst. Het schip is een opslagplaats voor allerlei rotsooi.

Hij vindt dat in de kloosterkerk nog veel te zien is van het katholieke verleden. 

Hier zong men eenmaal het driemaal Sanctus, Dominus Deus Sabaoth! Hier zwaaide eenmaal de Priester den wierook en het gewijde altaar scheen als achter eene wolk verborgen te zijn. – Hier biegtte men eens – wie weet hoe vele duizenden! – den Priester zijne geheime zonden, – en na een zacht: “ga heen en zondig niet weder, “ rigtte den boeteling weder op, en zie! – hij struikelde opnieuw. Zoo is de mensch! – Ik verbeeldde mij den vesperklok nog te hooren luiden; – en den Monnik van boven, uit zijne doodsche cel nederkomen; met slepende schreden langs de holle gangen tempelwaarts gaande. 

Hij kan het mooi vertellen, deze Jan Gerrit Rijkens, maar waar doelt hij op als hij zegt dat de kerk nog het uiterlijke van de R.C. eeredienst vertoont?  Misschien op het schitterende doksaal van Baumberger zandsteen dat nog steeds tussen koor en schip van de kanunnikenkerk te vinden is. Hij moet dat gezien hebben, maar de heiligenbeelden waren er toen ongetwijfeld ook al niet meer. Ook van de kalkstenen priesterzetels aan de zijkant van de kerk waren de beelden beslist al lang geleden verwijderd. 

Het lijkt erop dat hij die priesterstoelen voor een biechtstoel aanziet. Hij schrijft: Aan de regterzijde van den predikstoel ziet men nog, in volle gedaante, den fraai bewerkten biegtstoel, geheel uit eeene soort van marmer, kunstig uitgewerkt. 

De piscina, heeft hij waarschijnlijk  wel gezien, maar ik vraag me af of hij geweten heeft waarvoor het heilig putje diende. Misschien riepen de eikenhouten koorbanken voor hem de sfeer op van dat katholieke verleden. Hij vertelt erover, maar geen woord over die karikaturaal gesneden kopjes op de zittingen (de misericorden) . Die moet hij toch gezien hebben. Wat zijn ze leuk, die rare houten koppen met hun enorme baarden, puntbaarden of pijpenkrullen. ’t Grappigst vind ik de gebeeldhouwde hoofden met de enorme lepelvormige oren zoals vleermuizen die hebben. Het zouden uitbeeldingen in hout zijn van een menselijke ondeugd, de nieuwsgierigheid. 

Ik lees in Rijkens verslag niets over de staat van onderhoud van de gebouwen en dat terwijl het klooster volgens de notities van reizigers uit die tijd nogal vervallen moet zijn geweest. Twee jaar nadat Rijkens Ter Apel bezocht stort een aantal gewelven van de kerk in. Wat resteert wordt afgebroken en er komt een balkenzoldering. 

In de jaren dertig van de twintigste eeuw worden zes nieuwe gewelven in de kerk aangebracht. Het lijkt een constante in Westerwolde. Je maakt iets moois kapot. Je krijgt er spijt van en je herstelt de ‘oude’ toestand. Bij deze opknapbeurt worden ook enkele dichtgezette ramen geopend en houten raamkozijnen worden vervangen door de originele zandstenen traceringen. De kerkbanken verdwijnen uit het koor en het schip wordt gebedsruimte voor de Nederlands Hervormde Gemeente. 

Rijkens schrijft niet uitgebreid over het klooster van Ter Apel. De vrienden bezoeken nog de pastorie en de schoolmeesterswoning. Ze bekijken de overwelfde kloostergangen en werpen een blik op de boerenwoningen binnen de dubbele gracht rondom het klooster. Maar dan constateren ze dat de zon al laag staat en ze vertrekken naar Bourtange. 

Ze rijden in het rijtuig eerst de zelfde weg terug naar Sellingen. Bij het gehucht Laude zien ze een kudde jongvee die door een herder met zijn hond bij elkaar wordt gehouden. De beesten hebben last van de aanhoudende droogte.

Terug in Sellingen slaan ze rechts af en rijden over een dijk naar Bourtange. Die dijk heet op een kaart uit 1867 de Leidijk. Tot nog toe was de route van Rijkens aardig te volgen, maar omdat na 1835 een Ruiten Aa kanaal is aangelegd, kan ik de oude negentiende-eeuwse wegen en paden niet zo goed meer terug vinden. Gelukkig is de ‘forteresse Bourtange’ er nog wel en deze historische plaats is in goede staat. De vesting  zoals wij die kennen, is gedeeltelijk teruggerestaureerd  naar de situatie van 1742. Als de heren binnen de wallen zijn, is het negen uur en de maan staat al aan de hemel.

De volgende morgen staan ze vroeg op, ontbijten en wandelen kort door het stille, vervallen, maar sterke Bourtange waar de Spanjaarden in 1593 en de Munsterse troepen in 1672 niet door konden. En waarlijk, deze vesting is moeielijk aan te tasten, uit hoofde dezelve in een uitgebreid moeras is aangelegd, doch, naarmate het gezegde moeras zich naar eene weiderij begon te schikken, naar die mate verloor Bourtange in sterkte en belang.

Met andere woorden. In 1835 stelt de vesting niet zoveel meer voor. Het was ook al weer bijna honderd jaar geleden dat de forteresse Bourtange opgeknapt was. 

In 1742 wordt een fraaie plattegrond uitgegeven waarop het resultaat van het opknapwerk te zien is. Er is zes jaar gebouwd en gegraven. De vesting was in verval geraakt en was aan een opknapbeurt toe. Het moeras rondom moest ook weer onbegaanbaar gemaakt worden. De grond rondom het fort was de laatste jaren steeds meer opgedroogd, zodat de vijand bij wijze van spreken de vesting links en rechts kon passeren. 

De grondwerkers, timmerlieden en metselaars hadden nogal wat tegenslag gehad in de winter. In november 1741 was het weer beroerd en daardoor was het werk aan de vesting vertraagd. Op 22 november meldt een Groningse ambtenaar dat de nieuwe werken van De Bourtange afgerond zijn. De aannemers kunnen hun geld krijgen. Wel moeten er nog wat doornheggen op de bermen van de twee Ravelains geplant worden, maar verder is alles dik in orde. De ambtenaar heeft ook naar de moerassen omtrent de Bourtange gekeken en hij meldt dat het water van de Aa de moerassen weer onbegaanbaar heeft gemaakt. Munsterse boeren hebben boekweit omtrent de Bourtange gezait, maar het zaaisel is verloren gegaan toen het water van de Aa in de moerassen stroomde. Volgend jaar, zo schrijft die ambtenaar, zullen ze de moeite niet meer nemen in de ronte weer Boekwijt te sayen

We weten dat deze ambtenaar ongelijk kreeg.  Het landschap in de grensstreek tussen Bourtange en Coevorden veranderde na 1742. De venen werden steeds meer afgebrand. De boeren gebruikten de grond voor het verbouwen van boekweit. In de buurt van de vesting mocht niet gehakt, gebrand, geploegd en gezaaid worden, maar dat verbod leverde niets op. Als de vesting Bourtange in 1742 opnieuw opgemaakt is, hebben de boeren meer toekomst dan de soldaten. Het afgebrande en ingeklonken hoogveen tussen de Dollard en Coevorden wordt in de loop van de achttiende eeuw steeds begaanbaarder en de vesting Bourtange had toen Rijkens en zijn vriend daar de nacht doorbracht definitief zijn betekenis verloren.

Ik bezoek Bourtange op een zondag. Dat had ik niet moeten doen. Zeker, de zon schijnt en de lucht boven het marktplein van Bourtange is net zo  strak blauw als die augustusdag van het jaar 1835, maar er zijn te veel mensen. Overal zijn ze, op de wallen en in de straatjes van de vesting. Naast mij krijgt een dame met fout mantelpak en bijbehorende tongval een pannenkoek met tutti frutti en slagroom. Wie eet nou zoiets. Ze roept wat naar een gedecolleteerde dame in klederdracht die haar bedient. 

Als ik de vesting verlaat in de richting van de grens, zie ik links en rechts van de weg  graafmachines. Wat gebeurt hier? Navraag levert op dat een gedeelte van de Bourtanger moerassen weer terugkomt. Niets wispelturiger dan de mens. Eerst van moeras cultuurgrond maken en daarna dat land weer terug brengen in zijn drassige, natuurlijke staat. De Ruiten Aa kreeg gedeeltelijk zijn oude loop terug, de kerk van Ter Apel zijn oude gewelven en nu komen ten oosten van de vesting Bourtange de vroegere moerassen weer terug. Ik signaleer dat men in Westerwolde niet bang is eerder genomen beslissingen te herzien.

Ik denk dat Rijkens en zijn vriend op die prachtige zomerdag in 1835 de enige toeristen binnen de vesting waren. De heren gaan te voet verder naar de grens. Na een dik kwartier komen ze bij Abelje-moei’s huis. Op een recente kaart vind ik Abeltjeshuis tussen Bourtange en de grens.  

Even  verder zien ze de zware stenen grenspaal. Niet lang daarna staan ze voor de todte man en dan zijn ze in het gehucht Nieuwe Rheen.

Rijkens is dan samen met zijn vriend in wat we nu Neurhede (Nieuw Rhede) noemen. Neurhede is een conglomeraat van ver van elkaar verwijderde woningen, dat toen nog geen vijftig jaar bestond. In 1788 werd het moerasgebied bij de grens met Nederland door kolonisten ontgonnen en toen ontstond het gehucht dat Rijkens en zijn vriend zagen.

Met de todte man bedoelt Rijkens een stenen kruis dat nu nog  bij een café in Neurhede te vinden is. Op het  monument lees ik  ODTE MAN. De D of de T is weggesleten. Staat er nou Dodte of Todte? Ik weet het niet en wat maakt het ook uit of er onder het kruis een dode of een toter man ligt. Eigenlijk merkwaardig dat meester Rijkens zo weinig vertelt over het grafmonument. Volgens een oud verhaal vond men hier in de achttiende eeuw het lijk van een onbekende man. Misschien wilde deze illegaal de grens over gaan en vond hij daarbij de dood in de moerassen van Bourtange. De man had geen papieren bij zich, wel veel geld en juwelen. Van dat geld liet men een kostbaar stenen kruis maken. In de streek wordt het monument ook wel het “poepenkruis”genoemd en sommigen menen dat het stenen kruis een grafteken is van een Hannekemaaier of Poep. Vanuit Westfalen en andere Nederduitse streken trokken meer dan drie eeuwen lang seizoensarbeiders met de zeis op de schouder de Nederlandse grens over. 

Tussen Neuerhede en Borsem (Borsum) is het een beetje heuvelachtig met mooie vergezichten, noteert Rijkens. Dat klopt. De mannen moeten vanaf de grens in noordoostelijke richting door de Borsumer Berge gelopen zijn. Ik volg hun spoor en passeer in deze eenentwintigste eeuw eerst de A31 die van Leer langs de grens naar het zuiden loopt. De zandrug bij Borsum is een  verrassende oase  in een saai landschap. Er loopt nu een klinkerweg over de hoogte bij Borsum. In de negentiende eeuw was er een mul zandpad en dat konden de mannen niet waarderen. Ik probeer me voor te stellen hoe het er hier in 1835 uitzag. Wat was er toen nog over van het de veen  rondom deze zandrug vlakbij de Eems? Het gebied moet aan het begin van de negentiende eeuw in rap tempo ontgonnen zijn? 

Bij Borsum hebben de vrienden het gehad met de mulle zandpaden en ze vragen de molenaar van het dorp of er een goed wandelpad is naar Rhede (Rheen schrijft Rijkens). Deze wijst hen een weg die  door het veld recht naar de toren van die plaats leidt. In de verte denken ze de bekende zwareboom in Hede (Heede) te zien. Dat moeten ze zich verbeeld hebben. Hede ligt acht kilometer de andere kant op. Die duizendjarige linde van Heede kunnen ze niet gezien hebben. De bedoelde boom staat overigens  nog in Heede. Het is inderdaad een bijzondere exemplaar. Vanaf de grond zijn knoestige stobben naar alle kanten uitgegroeid. Ik ben er eind juni. Het heeft kort geleden geregend en de linde ruikt heerlijk. 

Ik denk dat Rijkens in dit pre-Baedeckertijdperk geen kaart bij zich had. Mogelijk had hij een globale routebeschrijving en misschien ook een lijstje van bezienswaardigheden. De linde van Heede stond misschien wel op dat lijstje.

In Rhede kost het  moeite de sleutel van de kerk te krijgen. De koster heeft geen tijd voor de toeristen. Hij geeft les aan een paar kinderen. Die moeten Duits leren. Met een beetje aandringen mogen ze de katholieke kerk toch bekijken. Nog steeds is er een katholieke kerk in Rhede, maar het is niet meer de zelfde die de heren zagen.

Na de bezichtiging van de kerk lopen ze over een morsige straat door Rhede. Aan het einde van die (zandige) straat staat een groot kruis met een Christusbeeld. Vlak daarbij is een lange zwakke brug over de Eems. Daar lopen ze overheen.

Over het hedendaagse wegdek van Rhede geen kwaad woord. Het kruis is naar het centrum verplaatst. Het is nu bij de kerk te vinden. Voor Uwe’s Grill Restaurant hangt een Christusfiguur aan een gebeitst houten kruis.

Via een voetpad, het schoonste voetpad dat wij ooit bewandelden, lopen ze in een uur naar Asschendorp (Aschendorf) , een schilderachtig gelegen, rijk dorp aan de oostelijke oever van de Eems. 

Daar zien ze enkele verlaten en gedeeltelijk afgebroken gebouwen. Die horen bij het klooster van de Franciscanen – Rijkens praat over barrevoeters – dat in 1835 aan de zuidkant van het dorp stond. Van het klooster is niets meer over. Het werd vier jaar later, in 1839, helemaal afgebroken. Op die plaats staat nu een apotheek. De kerk is er gedeeltelijk nog. Tegenover de kerk waar nu een Schleckerfiliaal is, was in 1835  een Gasthof.  Rijkens: wij zouden zeggen een logement. De heren drinken een goed glas Bremer wijn (?) en praten met de familie van een vriendelijke kastelein. Ze constateren dat Asschendorf veel nieuwe huizen heeft omdat in 1830 veel huizen afbrandden. Wij weten dat de rampzalige brand die Rijkens bedoelt in werkelijkheid in 1775 vijftig huizen verwoestte.

In Asschendorf kunnen ze niet met vuur omgaan. De Sint Amanduskerk die in de dertiende eeuw gebouwd werd, heeft liefst vijf voorgangers gehad (de oudste uit de achtste eeuw) waarvan er twee afbrandden. 

Er is veel gerommeld aan het kerkgebouw. In de jaren zestig van de twintigste eeuw op rampzalige wijze. Toen werd het laatgotische koor vervangen door een moderne aanbouw. Onbegrijpelijk, vinden we nu. 

De heren zoeken de koster op en vragen de sleutel van de Romaanse kruiskerk. Samen met deze man gaan ze de kerk in. De koster is een streng man. Ze mogen hun petten, pijpen en rottingen niet mee naar binnen nemen. Rijkens hoort dat  veel meubilair uit de kloosterkerk in de Amanduskerk terecht is gekomen. Hij ziet een vierkante, platte opengeslagen kast aan de achterkant van het orgel. In die kast bevinden zich honderden kleine houten beeldjes die een beeld geven van het leven en lijden van Christus.  De kast is er niet meer, het orgel ook niet, maar de vijftiende-eeuwse gotische reliëfs  wel. De houtsculpturen zijn jammer genoeg een beetje knullig tegen een wand geprikt, maar toch ik kijk met plezier naar de voorstelling van de geboorte van Christus bijvoorbeeld (olijke os en ezel) of naar de beelden van de drie koningen die het Christuskind  bezoeken. Het hoofd van Jezus  is er niet meer. Gelukkig houdt Jozef liefderijk een handje van het kindje vast. Zag Rijkens dit honderd en zeventig jaar geleden ook? 

Rijkens moppert. De kerk is rijk en desondanks komen ze het gebouw niet uit zonder geofferd te hebben. Geld is toch de ziel van alle zaken, noteert hij niet zonder spot in zijn reisverslag.  De koster brengt hen naar slot Oldenkamp. Ze stellen zich voor aan de eigenaar en dan mogen ze het slot bezichtigen.

In de zaal met wandschilderingen had hij graag den halven dag willen doorbrengen en het speet mij, dat wij daartoe geen tijd meer konden afstaan. Ze roemen de jachtstukken. Honderdzeventig jaar later sta ik in deze ruimte. Ik kijk naar buiten, naar de oprijlaan van het slot. Aan de wanden van de zaal zie ik grappige, curieuze schilderingen. Afgebeeld zijn galante, boerse paren in achttiende-eeuwse kostuums in poses van de late rococo. De mannetjes en vrouwtjes hebben  kinderlijke gezichtjes onder hun gepoederde pruiken of steken. Tegen het decor van een parklandschap eten ze, musiceren ze, rusten  ze of maken ze zich op voor de jacht. Boven de vier deuren figuurlijke voorstellingen  van de jaargetijden. De schilderingen zijn zes jaar geleden zorgvuldig gerestaureerd. Daarbij werden nog oudere afbeeldingen ontdekt die al weggewerkt waren toen Rijkens en zijn vriend hier rondkeken.

De heren maken een wandeling  door de tuin en genieten van de gesnoeide taxusheggen welke op eene afstand, wel naar eene bewoonde, lange straat gelijken , een menigte van kleine piramiden en prièeltjes wisselen elkander geregeld af.  Die baroktuin is er nog steeds. Of hij er net zo uitziet als in de negentiende eeuw kan niemand me vertellen. De sfeer is – denk ik – de zelfde gebleven. Het slot Altenkamp (Ollenkamp heet het ook wel in de streek) is wat men in Duitsland een waterslot noemt. 

Het is al bijna avond als de beiden in anderhalf uur tijd over het voetpad dat langs de zandweg loopt naar Papenburg gaan. Ze zien aan het begin van de plaats een  beeld van Maria met Jezuskind in een kastje. 

Papenburg is groot. Rijkens voelt zich hier wel thuis.  De stad heeft verschillende werven en er wordt gehandeld in eikenhout. Er zijn touwslagerijen, zeildoekweverijen, branderijen, kalkovens, houtzaagmolens. Er zijn ook opvallend veel voorname huizen. Het  is een welvarende plaats. Aan weerszijden van een druk bevaren kanaal staan huizen zoals je die ook in Pekela, Wildervank of Hoogezand vindt, schrijft hij. Het is prachtig weer en veel welgestelde mensen maken een ommetje..

De heren willen een van de twee kerken zien. Men verwondere zich niet over onze groote drift tot kerkejagt, als het mij vergund is, dit woord hier te smeden, noteert Rijkens. Hij constateert dat de kerk van Papenburg eenvoudig is ingericht. Er zijn nauwelijks beelden. Ook hier heeft hij weer veel aandacht voor het orgel en de glazen kast waarin de organist tijdens de dienst is opgesloten.

Als ik in Papenburg aankom, is het er smoordruk. Vooral bij de Meyerwerf. Daar ligt een gigantisch Noors cruiseschip dat net afgebouwd is, een indrukwekkende drijvende luxe flat. Zoiets heb ik nog nooit gezien. Over enige tijd zal het de rijken van deze aarde vervoeren.

De werf kan bezichtigd worden. Veel mensen buiten op hun vrije zaterdag  die mogelijkheid uit. De politie heeft het er maar druk mee.

In Papenburg vind ik niets terug uit de tijd waarin de heren hier rondliepen. Geen mooie, statige huizen zoals die kennelijk in de negentiende eeuw  langs het water stonden. Papenburg is vooral een kleurloze, lelijke stad met huizen die een voorlopig karakter hebben. Het is troostend te bedenken dat veel van wat nu gebouwd wordt,  weer afgebroken kan worden. 

Het kanaal is er nog wel, maar er kan geen schip meer door. Wel liggen er nog een paar oude schepen voor de toeristen. Overal flanerende mensen met afritsbroeken en gestreepte shirts. Een vrouw in een wijdvallende blauwe jurk duwt een man in een rolstoel voor zich uit. Hij heeft een witte zeemanspet op met blauwe biesjes. Van achter zijn grote, beslagen brillenglazen “glotzt”  hij mij met lege, blauwe ogen aan.

In plaatsen als Papenburg waar het oude verdwenen is, moet men zich behelpen met nepantiek. Zo zijn over het kanaal ophaalbruggetjes gelegd. Ik loop zo’n brug op en sta ineens voor een pamflet met een horrorfoto van een glotzende man: een Todte Mann.  Zijn zeepkleurige schedel ziet er akelig uit en is bedekt met plukjes donker haar en vlekken. De politie van Emsland wil weten of iemand deze dode kent. Het lijk van de man werd in een kanaal bij Aschendorf gevonden.  In grote rode letters:  Fahndungsaufruf  en dan wat kleiner: Unbekannter Toter gefunden! Kapitalverbrechen nicht ausgeschlossen. 

Rijkens en zijn vriend wandelen tegen de avond Papenburg uit en ze komen om 9 uur aan bij een logement in Stapelmoer (Stapelmoor). Rijkens ergert zich aan de nieuwsgierigheid van  de kastelein.

De volgende ochtend na het ontbijt kijken ze nog even rond in het dorp, maar ze hebben het gauw bekeken. De Gotische kruiskerk ziet er niet goed uit en ook het orgel heeft zijn beste tijd gehad. Het geluid lijkt op dat van een doedelzak, vindt Rijkens.

Rijkens is geïnteresseerd in orgels. Die belangstelling heeft hij van huis uit meegekregen. Jan Gerrit Rijkens komt uit een schoolmeestersfamilie. Zijn vader is organist en schoolhoofd in Garmerwolde. Erg muzikaal was papa Rijkens waarschijnlijk niet. In 1817 rapporteert een schoolopziener over hem: Het zingen der bas door den meester bij het gezang der kinderen kon mij geheel niet behagen. Het één zowel als het ander was voor mijn gehoor zeer pijnlijk. Als Jan Gerrit dertien is, wordt hij organist in Delfzijl. In het begin van de negentiende eeuw is er nog geen onderwijzersopleiding, maar Rijkens heeft geluk. Hij mag het vak leren bij de bekende Hendrik Wester in Pekela. Hij is nog geen negentien jaar oud als hij een betrekking in Wehe aanvaardt. Daar blijft hij meer dan een halve eeuw. Hij geeft niet alleen onderwijs, maar hij is ook koster, organist en verdient een centje bij als schatbeurder, zeg maar penningmeester. Door al zijn bijbaantjes heeft hij het geld om zich een fraai kabinetorgel aan te schaffen. Rijkens speelt ook viool en laat de kinderen meerstemmig zingen. De bekende hoogleraar Petrus Hofstede de Groot schrijft in 1837 vol lof over Rijkens: De onderwijzer Rijkens is een zonderling mensch, die echter aan zeer kleine kinderen goed onderricht geeft en vooral ook leert zingen. Rijkens is een typisch negentiende-eeuwse onderwijzer, een man die zich bewust is van zijn verantwoordelijke positie, altijd trachtende met den geest des tijds vooruit te gaan. ’n Man die schoolboeken schrijft en die graag leerzame sluipreisjes in de wijde omtrek maakt. Rijkens is iemand die zich met tuinbouw bezig houdt. Voor iemand die dag in dag uit in het gesuis en gesnap van een aanzienlijke schaar jonge menschen moet verkeeren en werkzaam zijn, waar het niet altijd zoo gaat, als men wel verlangt, kan eene ontspanning niet anders dan hoogst nuttig, hoogst aangenaam zijn.

Ook ik kom uit een schoolmeestersfamilie. Mijn opa was schoolmeester zoals Jan Gerrit Rijkens. Zijn vader dreef een school in de Achterhoek en opa leerde het vak aan het eind van de negentiende eeuw in de school van zijn vader. Tijdens zijn leertijd haalde hij een akte Duits. Daarvoor moest hij naar Winterswijk, achttien kilometer verder. Iedere week liep hij na zijn werk die afstand om lessen te volgen. Ik probeer me zijn werkdag voor te stellen. Om vier uur ’s middags vertrekt hij. In zijn tas eten en drinken voor onderweg. Rond zeven uur begonnen misschien de lessen. Aan het eind van de avond liep hij dan weer terug. Bij winterdag door aardedonker land. Nergens verlichting. Als hij geluk had, verlichtte de maan het pad waarover hij liep. ’n Paar jaar later, rond negentienhonderd is hij hoofd van een school in de kop van Noord Holland. Hij werd daar organist, leidde het kerkkoor, gaf pianolessen en was boekhouder bij de plaatselijke boerenleenbank. Ook hij hield zich fanatiek bezig met tuinbouw. ’n Bewonderenswaardig man, mijn opa,’n harde werker, altijd bezig zich te ontwikkelen.

Uit de archieven weet ik dat het orgel van Stapelmoor er in de zomer van 1835 beroerd aan toe was. Pas in 1848 werd het gerestaureerd. Van het instrument dat Rijkens hoorde, is alleen de buitenkant, de orgelkast,  overgebleven. Tien jaar geleden kreeg de kerk een kopie van een bijzonder Frans instrument waar Rijkens beslist tevreden over zou zijn geweest.

De dertiende-eeuwse kruiskerk, is aan de buitenkant fraai gerestaureerd. Het is een gebouw waar ik alles van  wil zien en dus haal ik een sleutel  in de pastorie even verderop. De weem van Stapelmoor blijkt een prachtig steenhuis te zijn, gebouwd in 1429, in een tijd waarin Amerika nog ontdekt moest worden. Ik vraag me af of  Rijkens deze oudste pastorie van Oost Friesland gezien heeft. Waarom heeft hij niets geschreven over dit schitterende monument?

De kerk blijkt van binnen een juweel te zijn. Het is vóór alles een licht gebouw. Veel wit. Hier en daar tinten grijs, vaal oker met  kleine rode en aardkleurige accenten. ’n Vloer van rode plavuizen. Alleen de kerkbanken storen me. Sommige gewelven hebben nog de oude dertiende-eeuwse ribben. Het lijken boomstammetjes waaraan hier en daar grijze sierlijke ranken geschilderd zijn. Tussen die ranken zie ik een silhouet van een ruiter te paard of is het een fabeldier met een leeuwenlichaam, vleugels en een mensenkop?  Prachtige dertiende-eeuwse schilderingen  heeft deze kerk. Ik kijk mijn ogen uit: levensboommotieven, vlechtmotieven, allerlei geometrische figuren en ook runeachtige decoraties. Al deze afbeeldingen waren in 1835 nog onder de kalk verborgen en dus onzichtbaar voor de vrienden. De sacramentsnis in het koor en de dertiende-eeuwse doopvont van Bentheimer zandsteen heeft  Rijkens misschien wel gezien, maar hij noteert hier niets over. 

Wel schrijft hij  uitgebreid over een grote, zware kei. Niet over de bloedsteen naast de kerkdeur, maar over een granieten steen die hij aantreft in de schuur van den landman H.  Rijkens vraagt de boer waarom hij zo´n sta in de weg in zijn schuur heeft. De boer antwoordt dat de steen nogal wat geld oplevert. Mensen zien in de vlint een beeld van Maria met het kind en sommigen zien ook nog een kruisbeeld aan de linkerkant. Ze gooien geld in een offerbus die boven de steen hangt. Dat kan de boer wel gebruiken. Rijkens  vertelt uitvoerig over de verering van de steen in Stapelmoor. In zijn ogen was dit ongetwijfeld een uitwas, kenmerkend voor het in zijn ogen  naïeve katholieke geloof. 

De Marienstein of Muttergottesstein van Stapelmoor werd in de achttiende eeuw  een paar kilometer van het dorp onder een laag zand ontdekt. Al snel werd de steen een attractie. De gelovigen in de streek zagen er van alles in. Hij werd rond 1780 met veel inspanning naar het dorp gesleept. Daar kwam  hij in een schuur van Hinrichs herberg terecht. Iedere zaterdag werd hij opgepoetst en dann kreeg he ’n witt laken um. Er kwamen steeds meer pelgrims die wonderen verwachtten van de steen en vooral op zondagen was het erg druk in Stapelmoor. Kennelijk bleven de wonderen uit, want in het begin van de negentiende eeuw liep de belangstelling voor de steen terug. Maar het bleef een bijzonderheid waar gelovige katholieken uit het Münsterland wel een wandeling voor over hadden.

Ik vraag een passerende postbode naar de steen. Zonder een moment te aarzelen verwijst hij me naar café Zum Lindenhof even verderop. Zum Lindenhof  is een smoezelig dorpscafé. Vergeelde schrootjes tegen de wand, versleten kleedjes op de vloer. De geur van rook en verschaald bier. Overal foto’s, bekers en vaantjes van de plaatselijke voetbalclub. Het café is gesloten, maar ik mag de steen bekijken. We lopen naar een hoek van de kleine ruimte. Daar schuift de vriendelijke cafébaas twee zware, bruine gordijntjes opzij en dan zie ik, in een nis de Mariënstein, ‘n grote granieten opgepoetste zwerfkei. Ik kan er niet direct een figuur in ontdekken. Honderden gelovige katholieken wel. Dertig jaar geleden nog vroeg de vorige cafébaas 50 pfennig voor een bezichtiging. Ik hoef niet te betalen. 

De vrienden wandelen in een half uur van Stapelmoor naar het fraaie dorp Weener. De weg naar Weener loopt gedeeltelijk omhoog over een zandrug of een dijk. Het uitzicht naar rechts, naar het land voor de Eemsdijk is schitterend. Ik kan me voorstellen dat Weener een bijzonder mooie plaats is geweest. Nog steeds staan er interessante huizen. Sommige hebben prachtige gevels of portalen. Er is ook een fraai gasthuis. Dat was er al in 1835. Het gebouw lijkt niet erg veranderd. Op de gevel een tekst: Anno 1791 is dit arm gasthuis uit de liefde giften der interessenten gebouwt onder het bestuur van 15 directeuren. Hoezo Duitsland! Rijkens heeft zich hier met zijn Nederlands uitstekend kunnen redden. De heren bezoeken de school en de kerk van Weener en gaan dan verder met het rijtuig. 

Ze reizen via Bonda (Bunde) en Nieuwe Schans naar Oude Schans. De notities  van Rijkens worden steeds beknopter. Ik neem aan dat de koetsier van het rijtuig niet bij iedere attractie wilde stoppen. Tussen Weener en Bonda zien ze weer een grote kudde vee (tegen de 1000 stuks) op de Weener Markte of Meintscheer.

Twee dagen geleden was er bij Vlagtwedde nog een begrafenis. En nu komen ze in Bunde op de kermis terecht. De beschrijving van deze kermis is summier. Er staan enkele wagens volgeladen met dikke, zware bollen. Rijkens vraagt zich (spottend) af of er geen bakkers in Bunda zijn. Er staan tafeltjes met appels, peren en snoeperij en er zijn een paar honderd kindertjes rond die tafeltjes. 

Ze kunnen Nieuwe Schans niet in omdat de lange brug over de gracht gerepareerd wordt. Ze rijden daarom maar om de vesting heen. In Oude Schans stappen ze uit het rijtuig en lopen verder, eerst door het plantsoen en daarna in anderhalf uur naar Winschoten.

Rijkens heeft genoten van zijn driedaagse reis. Hij vat als volgt samen wat hij zag: 

Schoone en rijke boerenplaatsen met vette landerijen, bosschaadjen, klei, zand, veen  en heuvelachtige gronden, rivier gezigten, vreemde spraken, zeden, gewoonten en bouworde, oudheidkundige bijzonderheden, het eene wisselt het andere, in een klein bestek, naar den geest der menschelijke natuur, bestendig af.

Ook ik heb genoten van mijn zoektocht waarbij ik samen met mijn vriendin het spoor van Rijkens volgde. Zijn reisverslag leverde ons leuke reisjes op waarbij we op interessante plaatsen kwamen die we nooit bezocht zouden hebben zonder dit verslag uit de negentiende-eeuwse almanak. Niet alleen het reisverslag van Rijkens, maar ook veel ander archiefmateriaal maakte het mogelijk een negentiende-eeuws vakantiereisje opnieuw te beleven en een portretje te maken van een interessante man. 

Er is veel veranderd in honderd en zeventig jaar. Nogal wat dorpen en  steden zijn vooral de laatste vijftig jaar kapot gemaakt en ik moest soms erg m’n best doen om in de verTrekpleisterde en geAldiseerde plaatsen oude gebouwen met allure terug te vinden. Dat geldt niet voor de kerken die Rijkens vaak in verval aantrof . De meeste van de door hem beschreven kerkgebouwen zijn nu prachtig gerestaureerd.

Westerwolde en het gebied ten oosten van de rivier de Eems bieden de liefhebber nog steeds heel veel. Dat zullen de nieuwe bewoners van de Blauwe Stad over enige jaren merken. Het reisje dat Rijkens honderd en zeventig jaar geleden maakte, kan ik hun en ieder ander van harte aanbevelen.